De Roevenwaerdtmolen, een bijzonder geval van onteigening t.b.v. de aanleg van de Zuid Willemsvaart in Nederweert.

De Roevenwaerdtmolen, een bijzonder geval van onteigening t.b.v. de aanleg van de Zuid Willemsvaart in Nederweert.

De Roevenwaerdtmolen, een bijzonder geval van onteigening t.b.v. de aanleg van de Zuid Willemsvaart in Nederweert.

Inleiding.
Bijna 200 jaar (1819) geleden werden de plannen gemaakt tot aanleg van de Zuid Willemsvaart. In 1809 was al gegraven aan de Noordervaart (het Grand Canal du Nord) in het traject Weert-Nederweert. Toen Holland bij Frankrijk werd ingelijfd in 1810, zijn deze werkzaamheden opgeschort. Deze waren al gevorderd tot voorbij Nederweert, richting Meijel. Onze eerste koning, Willem I (1815-1840), pakte echter het plan weer op, maar maakte van de oorspronkelijk west-oost verbinding (Antwerpen-Venlo) een noord-zuid verbinding (Den Bosch-Maastricht), waarbij hij in Nederweert en Weert gebruik maakte van het oude traject van de Noordervaart dat deels gereed was. In 1819 worden de plannen goedgekeurd en in 1821 startte de werkzaamheden in Nederweert. Eerst met het slaan van de piketpaaltjes en daarna begon men te graven. Voor de inwoners was dit een ingrijpende gebeurtenis. Immers bestaande wegen werden doorsneden en grond en gebouwen in het tracé werden aangekocht of desnoods onteigend. Een daarvan was de Roevenwaerdtmolen die afgebroken moest worden omdat hij tekort op de oever zou staan. Meestal aanvaardde de mensen gelaten de aankoop en in een enkel geval moest er onteigend worden. In meerdere artikelen en boeken 1) zijn deze onteigeningen en in het bijzonder die van de Roevenwaerdtmolen, ter sprake gekomen. Maar deze laatste onteigening was een zeer moeizaam proces met veel correspondentie. Dankzij deze correspondentie kunnen we het verloop van deze onteigening nagaan.

Financiering Grand Canal Du Nord.
De kosten van de aanleg werden begroot op 15 miljoen francs. De aanleg zou 10 jaar duren waardoor er per jaar 1,5 miljoen francs nodig waren. 50% zou het rijk (Parijs) betalen en 50% moesten de departementen betalen, immers zij hadden ook het economisch voordeel. Deze 50% van de departementen werd binnengehaald door de z.g. 4% opcenten op alle belastingen.
(bijvoorbeeld bij de successierechten werd 4% extra geheven).

Waar ging het om?
In het land van Weert waren er rond 1800 4 standaardmolens die eigendom waren van de Heren van Weert. Na de Franse revolutie zijn deze openbaar verkocht en eigenaar werd de Markies de Caraman in Parijs. Zijn rentmeester was Costerius de Boschoven (2) afkomstig uit Den Bosch en die in Weert woonde en later in Roermond. Een van deze 4 molens was de Roevenwaerdtmolen die globaal lag waar later de sluiswachterwoningen stonden aan sluis Vijftien in Nederweert. Pachter van deze molen was Henricus Hubertus Hermans (1798-1862) welke de molen pachtte vanaf 1821 tot aan de afbraak in 1829. De molen lag op de rechteroever van het kanaal oftewel de zuidoever. Als gevolg van de aanleg van sluis 15 is het kanaal iets naar het zuiden opgeschoven, zodat globaal de molen lag waar later de sluiswachterswoningen lagen. Als gevolg van de aanleg van het kanaal werd de molen van het molenhuis gescheiden immers het molenhuis lag aan de noordzijde van het kanaal.
De molen stond te kort op de kanaaldijk waardoor deze dijk daar ter plekke onvoldoende opgehoogd kon worden. Hierdoor kon het waterpeil tussen sluis vijftien (toen nog gelegen op Budschop, Nederweert) en sluis zestien (Weert) niet op de gewenste hoogte gebracht worden hetgeen consequenties had voor de belading van de schepen (3).

Verplaatsing.
Zoals hiervoor al aangegeven werd in 1821 met de werkzaamheden aangevangen door het slaan van piketpaaltjes. Op 14 maart 1824 is de lijst gereed van de eigendommen en de geschatte waarde. Deze schattingen zijn in belangrijke mate overgenomen van de schattingen die op 8 mei 1809 in een proces-verbaal zijn vastgelegd, bij de aanleg van het Grand Canal du Nord (4). Eigenaren krijgen nu nog 8 dagen de tijd om bezwaar te maken. De meeste gaan met de taxatie akkoord. Een enkeling laat het op onteigening aankomen. Dan begint de discussie met de zaakwaarnemer van de Markies de Caraman, Costerius de Boschoven. Die maakt bezwaar tegen de taxatie van de Roevenwaerdtmolen. (Op de lijst van 20-5-1809 staat bij no 34 bis de windmolen van M de Chimay voor een bedrag van Fr 800,00 en geen vermelding; accepte. Onder 35 staat M de Chimay 81.90 are grond voor een waarde van Fr 1028,66 ook geen vermelding; accepte). Costerius is niet akkoord gegaan en heeft een contra-expertise aangevraagd. De taxatie is toen (15 januari 1810) uitgekomen op Fr 2440,40 oftewel fl. 1153,09. Met deze taxatie zou Costerius in 1809 mondeling akkoord zijn gegaan. In 1824 maakt Costerius wederom bezwaren tegen de taxatie en de Gouverneur van Limburg (welke een rol heeft in het kader van onteigeningen) vraagt uitleg in deze zaak bij dhr Goudriaan van Waterstaat directie Limburg welke met de aanleg van het kanaal belast is (5). Dhr. Goudriaan zegt dat de taxatie is gebeurd in1810 waarbij deskundige (Antoon Frenken) alsmede dhr. Costerius zelf aanwezig waren en tevreden waren over het bedrag zijnde fl. 1153,09. Echter de gouverneur geeft aan dat uit en recentere contra-expertise een bedrag is gekomen dat fl. 153,09 hoger ligt. Hij is verder van mening dat Waterstaat ter voorkoming van verdere moeilijkheden hier maar mee akkoord moet gaan. Goudriaan antwoordt de gouverneur hiermee akkoord te kunnen gaan maar had met de afwikkeling geen haast gehad omdat de werkzaamheden aan het kanaal nog niet zover gevorderd waren (6). Men heeft blijkbaar geen haast, want 2 jaar later in 1826 is de zaak nog niet afgewikkeld, naar blijkt (7). Costerius is nog steeds niet akkoord. Op 2 februari 1826 is overleg geweest bij de molen waarbij aanwezig Dhr Nicolson van Waterstaat en dhr Costerius. Dhr. Costerius geeft aan weliswaar in eerste instantie akkoord te zijn gegaan met het bedrag van fl. 1153,90 maar dat hij zich destijds min of meer door het openbaar bestuur daartoe gedwongen was of voelde. Thans ligt er als gevolg van een rechtelijke uitspraak een taxatie van fl. 2400,- en daar kan hij mee akkoord gaan.
Hij gaat zelfs zover dat hij een tegenvoorstel doet. Indien de overheid de molen op hun kosten verplaatst dan is hij bereid het houten kruis waarop de verticale spil is geplaatst op zijn kosten te vernieuwen zonder dat hij een schadevergoeding zal verlangen. Waterstaat heeft hier wel oren naar omdat een van de aanwezige taxateurs, dhr Bos, wel een molenbouwer in Venlo kent die dit verplaatsen voor fl. 1000 tot fl. 1100 zou doen. Waterstaat gaat informatie inwinnen zodat snel met de verplaatsing kan worden begonnen voor een voor Waterstaat acceptabel bedrag. Indien verplaatsing niet voor een acceptabel bedrag kan dan denkt men eraan om de molen te laten staan tot ze aan vernieuwing toe is.

Zuid Westerstorm 1826.
In de nacht van 7 op 8 september 1826 is een zware zuidwester stormwind er de oorzaak van dat de dijk van het kanaal aan de Nederweerter kant doorgebroken is (aan de zijde waar de molen ligt). Er zijn geen ongelukken gebeurt maar er is wel enige schade. Op 9 september geeft Waterstaat al informatie aan de Gouverneur (8). Ter hoogte van de Roevenwaerdtmolen is de dijk doorgebroken en de vloeren van schuren en stallen van 3 boerderijen in de omgeving zijn tijdelijk onder water gezet. Mogelijk dat de onderste lagen van het opgeslagen graan iets geleden hebben maar dat is van weinig belang, zo schrijft Waterstaat. Er waren bij de molen al extra voorzieningen getroffen middels een kleine kade van 25 duim boven het peil om tijdelijk onderlopen van het molenterrein te voorkomen. Dan staat er een opmerkelijke passage in het verslag. Namelijk de rapporteur van Waterstaat vond het opmerkelijk dat de molenaar (Hendrik Hubert Hermans) gewoonlijk met de sluiswachters (bij de sluis in Nederweert, Budschop) een praatje maakt als hij s`morgens naar de kerk gaat.
Hendrik Hubert woonde in het Hulsen en om naar de kerk te gaan moest hij via Budschop en passeerde daar de sluis). Echter op deze morgen heeft hij hun totaal niet aangesproken. De molenaar was door Waterstaat steeds aangegeven dat wanneer hij klachten had deze direct te melden zodat ze verholpen konden worden. Daarnaast had de molenaar steeds geklaagd over de hoge pacht en had de wens geuit dat de molen ingenomen zou worden zodat hij van de pacht verlost was. Waterstaat suggereert hiermee dat Hermans mogelijk iets met de dijkdoorbraak te maken heeft gehad. Intussen wordt de dijk hersteld en is het waterpeil in het kanaal tijdelijk verlaagd en Goudriaan dringt wederom aan op spoedige afhandeling van de kwestie omdat er voortdurend problemen zijn. Hoewel Waterstaat aanvankelijk lichtvaardig doet over de geleden schade betalen ze aan 4 landbouwers toch een schadevergoeding uit van fl. 318,50. Deze landbouwers zijn Arnoldus Kessels, Anton Beijes, Simon Bijlmakers en Zegerus Brentjens landbouwers uit Roeven en Kraan (28).
Op 15 september 1826 bericht Goudriaan aan de Gouverneur (9) dat de bewuste persoon in Venlo om de molen te verplaatsen niet gevonden is. Het laten staan van de molen is nu ook geen optie meer omdat dit voortdurend reclames zal geven. Verder onderhandelen om tot een oplossing te komen met Costerius ziet men blijkbaar ook niet zitten. Daarom is Goudriaan voorstander van een gerechtelijke afwikkeling om van de gedurige reclames af te zijn.
Op 20 september (10) antwoordt de gouverneur al dat hij de taxateurs Loomans uit Smeermaas en Bos uit Grubbenvorst de opdracht heeft gegeven de molen opnieuw te taxeren.
Op 5 oktober brengen beide taxateurs verslag uit aan de gouverneur. Gebleken is dat er een wezenlijke noodbouw aan de molen bestaat (woning voor de knecht of opslagplaats die later is bijgebouwd ??) en dat het totaal gewaardeerd wordt op fl. 3500,-. Voor het verplaatsen zou fl. 1350,- nodig zijn en met alle kosten fl. 1500,- en Theodorus van Schaick molenmaker in Stralen was bereid de molen te verplaatsen op een afstand van 50 ellen (34 meter). Deze verplaatsing kan echter pas plaatsvinden in mei 1827 wegens het maalseizoen. Na deze taxatie geeft Costerius aan dat de Markies de Caraman blijkbaar niets anders overblijft dan het verplaatsten van de molen over 54 ellen (11). Echter hij wil weer een nieuwe taxatie met 4 of desnoods 5 deskundigen (zaak opnieuw vertragen??). De Gouverneur neemt nu het besluit om over te gaan tot wettige onteigening. Hij bericht dit ook aan Waterstaat (12) en tevens geeft hij opdracht aan de districtcommissaris van Watersstaat in Roermond de procedure bij de Rechtbank in Roermond in gang te zetten.
De Minister van Binnenlandse Zaken belast met Waterstaat uit Brussel ziet echter problemen. Hij schrijft de gouverneur (13) dat gezien de ervaringen in andere provincies met onteigeningen hij problemen verwacht en verzoekt de gouverneur alles in het werk te stellen om bezwaren te voorkomen of weg te nemen. De gouverneur geeft echter aan dat in het district Maastricht eerdere onteigeningen geen problemen hebben opgeleverd en zet de procedure ter onteigening door.
Een jaar later op 23 juli 1828 doet de Rechtbank van eerste aanleg in Roermond uitspraak. De molen wordt onteigend voor fl. 2000,-.

Vonnis Rechtbank Roermond.
Ook nu rijzen er weer vragen. De gouverneur vraagt aan de Rechtbank of in het bedrag van fl. 2000,- ook de grond onder molen ad fl. 45,55 begrepen is en of de partijen berusten in het vonnis of bezwaar aantekenen.
De Rechtbank in Roermond schrijft op 29-7-1828 een brief aan de gouverneur. De waarde van de grond is fl. 45,55 maar de eigenaar krijgt een stuk grond van dezelfde waarde terug waarop hij de molen kan plaatsen. Verder is de schade als volgt berekent;
o Aankoop aarde, vervoer grond en het maken van de molenberg fl. 620,-
o Maken van een dijk en een brug fl. 87,-
o Bouw penanten fl 275,-
o Verplaatsen molen fl. 1200,- Totaal fl. 2182,-
o Het totaalbedrag ad fl. 2182,- komt de Rechtbank overdreven voor. De totale schadevergoeding is uiteindelijk door de deskundige commissie bepaald op fl. 2000,-
o Schadevergoeding pachter. In geval van verplaatsing van de molen is volgens de pachtovereenkomst van 9-12-1822 (14) een vermindering van de pachtprijs van toepassing zolang de pachter de molen niet kan gebruiken. De pachtprijs is fl. 425,- en de tijd voor verplaatsing 3 maanden. Dus als een bedrag van fl. 106,31 aan de eigenaar betaald wordt dan is de schade vergoedt.
o Het Gouvernement moet de proceskosten betalen welke fl. 71,485 bedragen. Dit is inclusief taxatiekosten van 3 deskundigen dd 19 juli 1828 ad fl. 50,84.

Intussen schrijft dhr Goudriaan aan de gouverneur dat dhr Costerius naar het zich laat aanzien niet in beroep zal gaan en dat de molen gezien de natte zomer 1828 in het voorjaar van 1829 verplaatst zal worden (15).
Vrij kort daarna krijgt Waterstaat meer haast en schrijft E de Kruijff op 24 augustus en op 4 september 1828 aan de gouverneur dat de voortdurende en ongestoorde aanwezigheid van de molen noodzaakt om het water in de boezem van het kanaal tussen de sluizen 15 (sluis toen nog gelegen op Budschop) en 16 (sluis achter Weert) steeds 20 duimen onder het peil gehouden moet worden waardoor grotere schepen geen volle lading kunnen nemen. Dit geeft aanleiding tot menig misbruik van het betalen van sluisrechten en hieraan moet een einde komen, door de rechterkanaaldijk door te trekken en het op peil te brengen. (In 1827 passeren 1287 boten de sluis 16 te Weert (16).

Beroep.
Eind augustus 1828 blijkt dat de Markies de Caraman zich niet neerlegt bij de uitspraak van de Rechtbank in Roermond en toch in beroep gaat bij het Hof in Luik. Hij wil blijkbaar de zaak nog verder rekken. Vervolgens ontstaat er discussie tussen Waterstaat en de Provincie wie nu, gezien het vonnis van de Rechtbank in Roermond, de molen moet verplaatsen. De eigenaar of Waterstaat?
Blijkbaar is men de mening toegedaan dat dit de eigenaar moet doen. Immers op 3-12-1828 bericht Waterstaat aan de Gouverneur dat zij de zaakgelastigde van de Markies bij schrijven van 24 november de opdracht hebben gegeven met het afbreken van de molen te beginnen voor 1 december 1828 en zij hebben de aannemer van de kanaalwerken opdracht gegeven per 1 december met het ophogen van de dijk te beginnen. De zaak loopt zo hoog op dat twee marechaussees de pachter gaan aanzeggen dat hij de molen moet stilzetten en dat de molen uiterlijk 8 december geruimd moet zijn. Costerius schakelt zelfs deurwaarder Hendrik Creutz te Weert in om bij Waterstaat in de persoon van dhr. Nicolson tegen de afbraak te protesteren. Hierbij verklaart zaakwaarnemer de Costerius dat hij zich tot het uiterste zal verzetten tegen afbraak van de molen en niet akkoord gaat met het vonnis en Waterstaat aansprakelijk stelt voor alle geleden schade. (17)

Afbraak.
De eigenaar van de molen is op 9 december nog niet begonnen met het afbreken van de molen (18). Derhalve heeft Rijkswaterstaat met de aannemer van de Zuid Willemsvaart J van `t Hoff uit Maastricht een contract gemaakt waarbij is bepaald dat de wegruiming door hem begint op 15 december en 5 januari moet zijn volbracht en dit voor een som van fl. 420,- en uiterlijk voor 5 mei uit te betalen. Het bedrag moet op de schadevergoeding aan de Markies worden gekort. Dus de afbraak wordt doorgezet.
Dhr Nicolson van Waterstaat werkt de afspraak van 9 december met J van `t Hoff inzake het afbreken van de molen verder uit (19). Ze komen overeen;
o Van `t Hoff zal de molen met de meeste voorzichtigheid afbreken zodat de molen opnieuw opgericht kan worden.
o Alle zware stukken hout opslaan in de nabijheid van de molen.
o Het licht houtwerk en ijzer in een gesloten magazijn op te slaan.
o De afbraak en opslag dag en nacht te bewaken.
o Stenen penanten uit te breken op een diepte van 50 duimen beneden de kanaaldijk.
o Bij het spannen van een tuitouw dwars over het kanaal de vaart van schepen niet langer dan een uur op te houden.
o Dagen van slecht weer kunnen de termijn van afbreken verlengen.
o Indien om wat voor reden afbreken wordt gestaakt dan zal van `t Hoff naar evenredigheid betaald krijgen. (Het beroep bij het Hof in Luik zou de afbraak nog kunnen tegenhouden).

Maar in Brussel is de Minister van Binnenlandse Zaken blijkbaar niet gerust op de goede afloop, of wordt hij via connecties van de Markies bewerkt? De Minister kan ook niet om het feit heen dat de molen onteigend is en dat er afgebroken moet worden maar de kosten van afbraak kunnen volgens hem niet gekort worden op de vergoeding aan de Markies de Caraman. Waarschijnlijk heeft de Caraman goede connecties in de “hogere kringen”en heeft hij via die weg de minster “bewerkt”. Een ander voorbeeld hiervan lezen we in het boek van Joost Welten “In dienst voor Napoleon” op blz. 107. Mevr de Caraman laat in de omgeving van Weert heidevelden ontginnen waarvan betwijfeld wordt of deze van haar of van de gemeente Weert zijn. Ook daar intervenieert een minister ten voordele van de Caraman, terwijl verwacht mocht worden dat hij het in eerste instantie voor de gemeente Weert zou opnemen.
Echter van `t Hof heeft de opdracht de molen af te breken en gaat snel aan de slag.
De Krijf van Waterstaat Directie Limburg brengt op 3-2-1829 (20) rapport uit aan de gouverneur waarin hij aangeeft dat hij fl. 420,- heeft betaald aan J van `t Hof voor het afbreken van de molen te Nederweert. Hij vraagt aan de gouverneur dit bedrag te korten op de schadeloosstelling aan Markies de Caraman. Verder schrijft hij dat het ijzer en licht houtwerk in een gesloten magazijn ligt opgeslagen bij L Peters op de Biest te Weert. Hij voegt een compleet overzicht van de materialen bij. De zware materialen zijn opgeslagen op de plek waar de molen heeft gestaan en worden enige tijd ter plekke bewaakt. Echter op het moment van schrijven worden de materialen niet meer bewaakt en de Kruijff vraagt aan de Gouverneur, aan wie moet ik deze materialen overdragen? Hij doet de suggestie de gemeente Nederweert hiermee te belasten. De Gouverneur vindt dit geen goed idee immers de gemeente heeft niets van doen met deze zaak en kan dus niet met de bewaring belast worden, aldus de gouverneur.
Vrij kort daarna komt er nog een brief van de Minister van Binnenlandse Zaken welke schrijft aan de gouverneur dat na inzage van de vonnissen van de Rechtbank te Roermond hem is gebleken dat de kosten van afbraak van de molen voor rekening van de eigenaar zijn. Verder is de Minister van mening dat voordat met de afbraak kan worden begonnen bij de eigenaar aan te dringen dat hij zelf verplaatst ter voorkoming dat bij gebleken gebreken hij het Rijk hiervoor zal aanspreken. De gouverneur geeft aan dat de molen weggeruimd is en deze actie thans overbodig is.
Dan wil de Minister de betaling aan van `t Hof voor het afbreken van de molen nog ophouden tot er een uitspraak is van het Hof in Luik. Hij vreest namelijk dat de vereiste procedures onvoldoende in acht genomen zijn en wil op zeker spelen. De gouverneur is een andere mening toegedaan. In het contract met van `t Hof gesloten staat dat betaald moet worden uiterlijk 5 mei aanstaande. Voorts, zo schrijft de gouverneur, staat het door de Caraman ingezette beroep los van de wegruiming, dus de betaling gaat door.
Opmerkelijk in deze is de steeds weer nieuwe interventies van de Minister. Sluit men binnen Waterstaat onvoldoende kort met de Minister of heeft deze andere belangen of andere relaties die hem bewerken?

Onduidelijk.
Dan worden er weer een aantal onduidelijke acties ondernomen.
De Kruijff van Waterstaat Directie Limburg schrijft dat hij vindt dat de materialen van de eigenaar van de molen zijn (dus van Markies de Caraman) en die dus hiervoor verantwoordelijk is. Tevens kunnen de materialen dienen als borg voor de betaling aan van `t Hof. Hij ziet hierbij over het hoofd dat van `t Hof in feite niets met de markies van doen heeft, immers hij heeft van Waterstaat opdracht gekregen om de molen af te breken. Waterstaat laat wel aan de gouverneur weten dat zij deurwaarder Geene te Weert bij Costerius de Boschoven hebben laten significeren dat de materialen van de molen die bij Peters te Weert op de Biest liggen en dat de markies eigenaar is en verantwoordelijk voor de materialen en dat opzichter Waterstaat J Kievits ermee is belast. Costerius heeft hierop geantwoord “ik zal hun leren afbreken, zij zullen hem wederopbouwen”.

De afwikkeling.
Op 27 augustus 1829 heeft het Hof te Luik uitspraak gedaan (22). De uitspraak is dat de Markies en Hendrik Hubert Hermans (pachter) een bedrag eisen van fl. 3212,355 voor kosten van verplaatsing van de molen. Of fl. 2667,365 zoals de experten voor de verplaatsingskosten hebben geschat. Of te betalen fl. 3600,- voor de prijs van de materialen. Het Hof spreekt uit dat het bestuur van de Waterstaat moet betalen de som van fl. 2676,365 waarin is begrepen fl. 383,- zijnde de schade van de pachter Hermans. Verder zal van de som worden afgetrokken het bedrag van fl. 420,- voor de afbraak van de molen. Over het bedrag van fl. 2247,365 zal interest betaald moeten worden vanaf het tijdstip vanaf 1 december 1828.
In november besluit Koning Willem de zaak af te wikkelen gezien de uitspraak van het Hof en te betalen fl. 2667,365 (inbegrepen fl. 383,- voor de pachter) en af te trekken fl. 420 voor de afbraak. Verder zal de Markies fl. 112,37 interest ontvangen. Aannemer van `t Hof zal ook betaald worden.
Tenslotte. Even is nog de vraag aan de orde of de Markies in cassatie zal gaan. Dit is niet gebeurd. Op 12 mei 1830 schrijft de gouverneur aan Batta advocaat te Maastricht dat hij de bedragen heeft ontvangen en dat Batta deze bij hem kan ontvangen. Het gaat om fl. 2247,365 en fl. 168,555 rente.

Betalingsmoraal.
De betalingsmoraal liet vroeger vaak te wensen over. Men moest al blij zijn dat men het werk gegund kreeg en betaling was van latere orde. De overheid gaf daarin ook geen goed voorbeeld. Zo kregen drie taxateurs de opdracht om begin 1828 de molen opnieuw te taxeren. Het betreft Godefried Kerkhof (molenmaker te Weert), Hendrik Thijssen (schrijnwerker te Weert) en Andreas van de Leemput (molenaar) uit Nederweert. Zij richten zich op 21 januari 1829 (23) tot de gouverneur van Limburg omdat zij op 18 april 1828 bij vonnis van de Rechtbank te Roermond opdracht hebben gekregen de molen van de Markies te Nederweert in het Roeven te taxeren en de kosten hiervan hebben bedragen fl. 73,53. Zijnde reiskosten eedaflegging Weert-Roermond, reis ter overleg verslag en vacaties. Sedert die tijd is Kerkhof tweemaal vruchteloos naar Roermond geweest ter bekoming van het geld, zo schrijft hij. In plaats van uitbetaling heeft hij een vonnis gekregen waarbij de kosten zijn gereduceerd tot fl. 50,84 waardoor wij lieden die met onze handarbeiden den kost moeten winnen, die vaders des huisgezinnen zijn, merkelijke schade lijden, zo schrijft Kerkhof. Niet wetende wat aan te vangen richten ze zich tot de gouverneur. Omdat er daarna geen correspondentie meer over is, gaan wij ervan uit dat de kosten (ruim een jaar later) betaald zijn. Overigens is gezien de verhouding van hetgeen men begin 1800 verdiende de taxatiekosten ook zeer fors, hetgeen wellicht ook om problemen met betalen vroeg.
In 1829 heeft het Hof te Luik bepaald dat Hendrik Hubert Hermans als pachter een schadevergoeding krijgt van fl. 383,-. Dit bedrag moet uitbetaald zijn aan advocaat Batta te Maastricht de advocaat van de Markies. Echter op 21 augustus 1838 schrijft de gemeente Nederweert een brief aan de Gouverneur dat het hun niet bekend is of de pachter een schadeloosstelling heeft genoten terwijl hij daar wel recht op heeft (24). Er kan van uitgegaan worden dat deze brief geschreven is op verzoek van Hermans.

Afwikkeling schadeloosstelling. (26)
In de periode 1841 tot 1845 vinden we in het RHCL hierover correspondentie terug omdat H H Hermans vanaf 1838 regelmatig een verzoek schrijft aan de Gouverneur in Limburg voor afwikkeling van de schadeloosstelling. Hij doet er nog een verzoek bij voor fl. 1135 schadeloosstelling omdat dit bedrag volgens hem bij het afbreken door de HID Goudriaan was toegezegd. De Gouverneur laat zich informeren over de gang van zaken. Wat blijkt. Op basis van de uitspraak van het Hof in Luik wordt in 1830 door het Rijk de ordonnantie gedaan om de schadevergoeding uit te betalen. Echter de tenaamstelling was onjuist en daarom ging de eerste uitbetaling niet door (heeft Costerius deze uit balorigheid geweigerd?). Op 20 oktober 1830 heeft de correctie plaatsgevonden. Echter intussen is op 25 aug 1830 de opstand in Brussel uitgebroken en heeft België zich afgescheiden van Nederland. Op 25 sept 1830 komt er een Raad van voorlopig bewind over België. Alle betalingen worden vanaf dan opgeschort, dus ook die aan Markies de Caraman. Hoewel er op 20 juni 1831 een scheidingsvoorstel is blijft de situatie m.b.t. Limburg onzeker. Hierdoor vinden de betalingen in Limburg niet plaats omdat dit niet geregeld is in het scheidingsvoorstel. Nederlands Limburg (behalve Maastricht) valt van 1830 tot 1844 onder Brussel.
Bij wet van 6 maart 1844 art 84 (Staatsblad no 14) wordt het KB van 3 december 1830 no 55 (bevriezen betalingen) opgeheven, waardoor de Gouverneur verwacht dat snel tot betaling zal worden overgegaan. Inzake de door H H Hermans gevorderde bedrag van fl. 1135 wordt opgemerkt dat dit bedrag indertijd door Rijkswaterstaat is genoemd om te komen tot een minnelijke schikking maar dat de eigenaar ervoor heeft gekozen om in beroep te gaan bij het Gerechtshof te Luik. Die rechter heeft bepaald dat de schadevergoeding fl2667,365 is waarin inbegrepen fl. 383 voor de huurder. Dus Hermans moet zich voor zijn deel wenden tot Costerius. Daarna vinden we geen correspondentie meer zodat verwacht mag worden dat een en ander toen is afgewikkeld.

Hoe verging het de pachter.
Blijkbaar heeft de pachter aanvankelijk nog vertrouwen gehad in een goede afloop middels het verplaatsen van de molen. Echter in de loop van 1928 trekt hij zijn eigen plan. Hij gaat zelf een molen bouwen en op 8-7-1828 vraagt hij vergunning aan voor het oprichten van een windgraanmolen in het Roeven, dus aan de andere zijde van het kanaal. Hij verwacht dan natuurlijk ook minder concurrentie van de andere windmolen in het gebied de St Petrus op Rosveld. Hiervoor krijgt hij van de overheid de benodigde vergunning. Begin 1829 blijkt dat Henricus Hubertus Hermans de grond op Roeven niet in eigendom heeft kunnen krijgen. Hij heeft echter op de Kruisstraat in het Hulsen wel grond gekocht en wel uit sectie A no 1149. Voor dat perceel vraagt Hermans opnieuw vergunning. Tegen deze aanvraag worden geen bezwaren ingebracht maar op het laatste moment komt men tot de ontdekking dat een verkeerd nummer is opgegeven. Het moet zijn sectie J no 31. Hierdoor moet de bezwaarprocedure overnieuw gedaan worden. Op 27 maart 1829 krijgt hij de vergunning van de Minster van Binnenlandse Zaken. Hermans bouwt er vervolgens voor ruim fl. 5000 de windgraanmolen “Zeldenrust” die gelegen is op de grens Hulsen met de Kruisstraat (later veevoederhandel Breukers te Nederweert-Eind).

Wat is gebeurd met de afgebroken molen.
Aangenomen wordt dat de standaardmolen van Budschop, de St Rochusmolen, gebouwd is in 1841 omdat er een windvaan opstond met dat jaartal. Soms wordt als theorie gebruikt dat deze molen veel kenmerken heeft van de Roevenwaerdtmolen en dus waarschijnlijk gebouwd is na afbraak van de Roevenwaerdtmolen in 1828 met materialen van deze molen. De St Rochusmolen is echter rond 1800 gebouwd (25) maar afgebrand in 1831. Het meest waarschijnlijke is dat de St Rochusmolen herbouwd is in 1831 met materialen van de Roeventerwaerdtmolen. Een gedeelte (eikenhout) is verkocht aan de Hendrik Knapen (Theuls). De fam Knapen-Bruekers bouwde een nieuwe boerderij op Craen en daarin werden de eikenbalken verwerkt. In de periode 1960-1970 is de boerderij afgebroken (27).

Henk Hermans
Ospel

Noten;
1) Nederweerts verleden “Doorsneden land” blz. 140.
2) Costerius de Boschofen. E Haanen “De Maasgouw” 2008 no 3.
3) Schrijven dd. 27-8-1828 van Hoofdingenieur Waterstaat aan de Gouverneur van Limburg. RAL inv 1299
4) RAL Maastricht. Proces-verbaal 20 mei 1809.
5) Brief van de heer Goudriaan aan de Gouverneur van 8 juni 1824 en het antwoord hierop van Goudriaan dd. 23 uni 1824. RAL Maastricht.
6) Brief van Goudriaan aan de Gouverneur van 8-11-1824 RAL
7) Correspondentie Gouverneur en Goudriaan van 3-5-1826 RAL
8) Verslag van Waterstaat aan de Gouverneur dd. 9-9-1826 RAL
9) Brief dd. 15 sept 1826 van Goudriaan aan de Gouverneur. RAL
10) Brief dd. 20-9-1826 van Goudriaan aan de Gouverneur RAL
11) Brief Costerius aan de Gouverneur dd. 8 april 1827. RAL
12) Brief dd. 18 april 1827 van de Gouverneur aan Waterstaat. RAL
13) Schrijven van 9-8-1827 van de Administrateur Waterstaat Brussel aan de Gouverneur. RAL
14) Notaris Cornelis Roermond (Gemeentelijk archief Roermond)
15) Schrijven dd. 24 augustus 1828 aan de Gouverneur. RAL
16) Brief Waterstaat Limburg E de Kruijf dd. 28 augustus 1828 aan de Gouverneur. RAL
17) Schrijven Nicolson aan de Gouverneur dd. 5 december 1828 RAL
18) Brief van Rijkswaterstaat aan de gouverneur van 17-12-1828 RAL
19) Rapport van dhr Nicolson van Waterstaat Limburg dd. 19-12-1828 RAL
20) Correspondentie Waterstaat aan Gouverneur 3-2-1829 RAL
21) Brief Waterstaat aan de Gouverneur van 12 mei 1829 RAL
22) Brief van 7-9-1829 van het parket van het Hof van Luik aan de Gouverneur RAL
23) Brief van betreffende personen aan de Gouverneur dd. 21-1-1829 RAL
24) Boek Nederweerts Verleden “Doorsneden land” blz. 140.
25) Er is een akte van verkoop van deze molen van 12-1-1807 Notaris Bloemarts Weert GAW
26) RHCL toeg 04.01 invent 1817 en 1848. Brieven de dato; 23-7-1841; 8-11-1842; 22-11-1842; 13-4-1843; 26-5-1843; 11-10-1843; 13-12-1843 en 25-4-1843.
27) “Van vreuger” uit het verleden van Schoor, Roeven en Kraan onder redactie van Harrie Koppen en Frenk Schepers blz. 44.
28) Boek Nederweerts Verleden “Doorsneden land” blz. 136. Uit de overlijdensakte van Arnoldus Kessels dd. 16-10-1826 blijkt ook dat betreffende landbouwers buren zijn in het gehucht Roeven. Arnoldus Kessels, Anton Beijes, Simon Bijlmakers en Zegerus Brentjens landbouwers uit Roeven en Kraan.
Bijlmakers was de boerderij “Bi-j Kepraole” (boek Frits Knapen no 46)
29)
30)

Reacties zijn gesloten.